Journalistiek in conflictgebieden, deel 2

Donderdag 11 november.

We zaten gisteren braaf op de gescheurde plastic stoeltjes  te wachten op de secretaris generaal van de Universiteit van Kinshasa. Aan een tafel stopte iemand met trage gebaren papieren in een map. Elk A4tje zorgvuldig gladstrijkend en met een paperclip vastmakend. Alle paperclips op dezelfde hoogte, zodat een map met enorme bult werd.  In een hoek lagen een paar verroeste pijpen, de kast was leeg op een baar stoffige archiefmappen na. Aan de muur hing een verbleekte poster voorovergebogen, zodat mijn fixer Ruphin en ik alleen de woorden ...vatief SIDA konden lezen. Het leek me een waarschuwing die wel paste bij de meer dan 34.000 jonge studenten die de universiteit telde.

We wachtten op de goedkeuring van de secretaris generaal om te mogen fotograferen en interviewen op de campus. Zojuist had ik een briefje ingevuld waarom we de secretaris generaal van de universiteit wilden spreken. De studenten leefden in verschrikkelijke omstandigheden, zo was me verteld door Ruphin, net een jaar van school en werkloos meester in de rechten. Een dikke Congolese had mijn briefje argwanend bekeken, ongetwijfeld stond het vol spelvauten, maar zette zich toch richting deur van de secretaris generaal. Na vijf minuten kwam ze terug met op het briefje een afkeuring gekrabbeld. Ik moest maar over twee weken terugkomen, dan staakten de professoren niet meer en kon ik een veel betere reportage maken. Maar daar gaat het nou juist om, brieste ik, teleurgesteld dat dit achterommetje niet werkte.

We hadden namelijk een afspraak met de rector en zijn communicatie-adviseur. Beiden waren echter onbereikbaar toen we aankwamen. En zonder hun goedkeuring was het onmogelijk te fotograferen of te interviewen. Dat had ik namelijk twee dagen eerder geprobeerd. Ruphin, zo dacht ik, had alles geregeld wat betreft interviews. Maar het enige dat hij had gedaan was de president van de studenten van de rechtenfaculteit gebeld. Of die met mij wilde praten. Dat wilde de president wel. Om vervolgens te vertellen dat het allemaal goed ging op de universiteit. Nee hoor, er is water en er is electriciteit. Hij wees op het peertje dat zijn kamer-gangkast nauwelijks verlichtte. Of er studenten werden neergeschoten of neergestoken na zonsondergang? Nou, de veiligheid was op zich goed hoor. Ja, je moest niet alleen door de campus. Wel wist hij me te vertellen dat de gemiddelde student rond moest zien te komen van 700 francs (70 dollarcent) per dag. Ik keek om me heen, zag vijf studenten achter me staan, die waren tijdens het gesprek zachtjes binnen geslopen en begreep waarom de president zijn kaken op elkaar hield. Geen kwaad woord over de universiteit, want elk kwaad woord, zou direct de oren van een of andere autoriteit bereiken, met alle gevolgen van dien. Welke autoriteit en welke gevolgen wist ik niet precies, maar ik kon me voorstellen dat zijn leven er niet gemakkelijker op werd als hij de universiteit zwart maakte bij buitenlandse journalist. Ons gesprek werd afgesloten met de mededeling dat achter mij een dame stond die bananen verkocht. Ik begreep de hint en kocht voor anderhalve dollar een tros bananen. Valt dit nu onder corruptie, zo vroeg ik mezelf af, of onder beloning voor bewezen diensten?

In de lange gang naar buiten, hingen studenten tegen de smoezelige muren. Er waren geen colleges, de professoren staakten: ze eisten een hoger salaris. Niet onterecht, de meesten moeten van minder dan 800 dollar per jaar rondkomen, zo was me verteld. De meeste studenten bleven op de campus, ze hadden geen geld voor de bus naar Kinshasa. Eindelijk een beetje ruimte in de overvolle kamertjes, oorspronkelijk bestemd voor één student, nu sliepen ze er met vier, vijf of zelfs zes. Studeren was er onmogelijk, dat gebeurde in de bibliotheek, op de trappen van de kerk, het hoofdgebouw of in de bibliotheek.

Buiten wilde ik foto’s maken van het imposante hoofdgebouw dat duidelijk aan een algehele, volledige renovatie toe was. Ik richtte mijn camera op de trappen waar de studenten wat met elkaar aan het keuvelen waren. Het volgende moment klonk er een gebrul van de trappen. Alle studenten waren als een man opgestaan en woven naar mijn camera. Het gebaar was duidelijk. Geen foto’s. In een mum van tijd waren mijn fixer van dwergformaat en ikzelf omringd door boze studenten die aan mij begonnen te plukken en te trekken.

Slecht nieuws en dus glimlachte ik vriendelijk naar al die boosheid om me heen, hield beschermend een arm om Mark, mijn camera, en liep voorzichtig richting een paar beveiligers die verderop aan een tafeltje belangstellend toekeken. Ruphin, die mij had moeten beschermen, was in geen velden of wegen te bekennen.

Hoewel de beveiligers nog geen vinger bewogen, ging er blijkbaar toch iets van uit, want de studenten bleven op een afstandje staan kijken, hoe ik voor de vorm wat vroeg aan de mannen in uniform. Ruphin dook, wat beschaamd, op uit de menigte. We besloten eerst maar eens te gaan praten met DE AUTORITEIT hier, dat was de rector zo begreep ik van Ruphin. Zijn secretaresse, die we wekten uit ongetwijfeld een fijne droom, want ze had een prachtige glimlach in haar slaap, wist te vertellen dat de rector een bespreking had, maar dat hij over tien minuten vrij was. Dat betekende minstens een uur wachten vertaalde ik naar Nederlandse normen. Of er iemand anders was met wie we konden praten? De secretaresse, die ondertussen al weer haar moede hoofd op haar armen had gelegd, keek op. Er was een adviseur van de rector. Ze besloot ons te helpen en verdween achter een deur. De adviseur zou ons binnen twee minuten te woord staan. Een kwartier wachten dus, vooruit maar. Dat gaf tijd om het hoofdkwartier van de universiteit enigszins te bestuderen. Er schuifelden vooral hele oude mannen in en uit met boeken en ordners onder hun armen. Bibliothecarissen? Administrateurs? Ook dit hok was smoezelig. Vingerzwarte plekken rondom de deurknoppen, vuil op een hoopje in een hoek, een vlekkerig tafelkleed. De Congolezen waren arm, maar mijn god, schoonmaken kon toch wel, dacht ik, ongeduldig door de hitte en alle vertraging.

De communicatie-adviseur van de rector ontving ons allerhartelijkst. Hij had airconditioning. Een van de tekenen van iemands status. Zonder airco stel je niets voor. Met een kapotte airco ben je óf onderweg naar de top, óf onderweg naar het onverbiddelijke einde. We wisselden gegevens uit en maakten een afspraak voor een interview met de rector. Ik wist van te voren dat heen dergelijk gesprek inhoudelijk weinig zou opleveren, maar dat dit interview in ieder geval alle deuren van de universiteit met een grote zwaai voor ons zou openen. Mensen worden nu eenmaal graag geinterviewd. Ook dat geeft status.

Helaas. Toen wij ons gisteren op het afgesproken tijdstip meldden bleken de rector en zijn adviseur samen op stap volgens de beveiligers aan de hoofdpoort. Ze moesten ergens op de campus zijn, maar nee, de beveiligers hadden geen enkel idee waar ze zouden kunnen zijn. We belden alle zes de nummers, maar er werd niet opgenomen. Je weet nooit wat de reden is. Kan zijn dat het mobieltje niet is opgeladen, dat het mobieltje kapot is, dat ze in vergadering zijn of dat ze gewoon geen zin hebben om te praten.

En dus besloten Ruphin en ik tot een achterommetje. Als de secretaris generaal ons nou toestemming gaf, dan hadden we de rector en zijn adviseur niet nodig. Ik was het echt zat om voor de tweede keer zo’n eind gereden te hebben voor Jan met die hele korte achternaam. De universiteit ligt namelijk een flink eind van Kinshasa. Het kost een uur om er te komen en een uur terug. Zeer verloren tijd als er niks tegenover staat. Plus, elke keer als we daar naar toe gingen, moest ik Jean Claude, de chauffeur, dubbel benzinegeld betalen.

Maar helaas, zoals gemeld, had de secretaris generaal geen zin in geduvel. Met de staart tussen de benen moesten we wederom onverrichter zake, het terrein verlaten. Terug naar de stad werd ik gebeld door de communicatieadviseur. Duizend excuses. De rector zou ons graag aanstaande maandag om 11.00 ontvangen. Jean Claude kinkte enthousiast toen ik vertelde dat we maandag een nieuwe afspraak hadden. Met Ruphin sprak ik af dat hij voordat we ook maar een meter zouden bewegen richting campus, we eerst alle garanties moesten hebben dat de afspraak doorging.

Hij zou zijn best doen.

Ik hield mijn hart vast.

Ruphin is geen stevige doorduwer, maar een aarzelende, broodmagere intellectueel, niet geheel van deze wereld. Een onmogelijke combinatie voor een fixer.

Dat die onmogelijke combinatie voor onmogelijke situaties kon zorgen, bleek een uur later. Om nog iets van de dag te redden, het was inmiddels 16.00 uur, besloot ik op een goeie plek foto’s te nemen van verkiezingsaffiches en mensen die daar voorbij liepen. Het moest een soort serie worden. Ik koos een punt op een hoek, met een paar prachtige affiches, veel voorbijgangers en weinig auto’s. Dat is een ideale combinatie. Op de andere hoek stond een groot wit gebouw, met prikkeldraad en een amerikaanse vlag. Is dat de Amerikaanse ambassade?, vroeg ik Ruphin. Ik wist dat fotograferen op dit soort plekken altijd op hommeles uitliep. Die gebouwen werden zo zwaar bewaakt dat een mier zich nog niet ongemerkt kon bewegen. Laat staan een fotograferende blanke met een 200 milimeter lens. Nee hoor, zei Ruphin vrolijk. Dat is een dependance van een of andere organisatie.

Zorgeloos knipte ik dus de voorbijgangers. Me niet storend aan gefluit, gesis, toeterende auto’s. Ruphin had ondertussen geleerd vlak achter me te blijven als ik stond te fotograferen.

Maar de twee potige beveiligsters kwamen van rechts zonder dat hij het in de gaten had. Ik al helemaal niet. De dames begonnen aan Mark te sjorren, maar als er een ding is wat je niet moet doen, dan is het met je handen aan Mark komen. Ik vroeg de dames dus kalm maar zeer dringend niet mijn fototoestel aan te raken.

Ruphin deed zijn best achter mijn brede rug onzichtbaar te worden. De dames trokken nog wat aan mijn arm, en wezen op het witte gebouw. Of ik even mee wilde komen. Ik wilde niet, maar enige keus had ik natuurlijk niet. Een meneer in een smetteloos geel overhemd heette me vriendelijk welkom in de Amerikaanse ambassade. Wat of ik daar op die hoek allemaal aan het doen was? Ik draaide me om naar Ruphin. Die deed alsof hij in het geheel niet aanwezig was.

Eh, de Amerikaanse ambassade, vroeg ik ongemakkelijk. Yes ma’am. Of ze even de foto’s konden zien die ik zojuist had gemaakt? En had ik een identiteitsbewijs? Ik vertelde dat ik een Nederlandse journalist was, die verslag deed van de verkiezingen. Oh, ik was van de Nederlandse ambassade? Nee, ik ben een onafhankelijk journalist, riep ik, wat wanhopig. Ik liet de foto’s zien en mijn identiteitsbewijs. De meneer in het gele hemd leek overtuigd, maar belde ook met iemand om mijn gegevens doorgeven. De kans is groot dat ik nu bij de Amerikanen te boek sta als een spionne, in dienst van de Nederlandse veiligheidsdienst.

In de auto gaf ik Ruphin en Jean Claude een enorme uitbrander. Ze hadden me echt in grote problemen kunnen brengen, door niet te zeggen of te weten dat het hier om de Amerikaanse ambassade ging.  Ook zij kwamen met duizend excuses.

Dan maar een biertje. Ik wilde en nieuw terras proberen, maar de beide heren vonden dat we beter naar onze gebruikelijke plek konden gaan. Die was overdekt want het was net begonnen te regenen

Die avond belde de baas op van ‘mijn’ netwerk in Kinshasa. Hij had alles nog eens overwogen, en dat terras beviel hem helemaal niet uit veiligheidsoverwegingen. Er kwamen te veel expats, het kon volgestopt zitten met allerlei afluisterapparatuur en iedereen wist inmiddels wie ik was. Ik mocht er nooit meer naar toe.

Dat was voor mij de druppel. Ik voelde me erg, erg alleen in Kinshasa, had zeer veel medelijden met mezelf en besloot maar te gaan slapen. Hoe eerder er een einde aan deze k.t dag kwam, hoe beter. Dat was het moment waarop alle generatoren van het hotel en de omliggende percelen begonnen te loeien. De 100 decibel grens werd ruimschoots overschreden.